Pagina's

vrijdag 13 augustus 2021

Wanneer de zee te diep wordt

 


Het lukt je nooit. Al die grote plannen, wat denk je nu, dat je daarin zal slagen? Jij, alleen? Dat het succes zal hebben? Hij moet je niet. Nee, die andere ook niet. Je vrienden missen je niet. Ze vinden je maar raar. Maar echt, raar. 


Ik kijk naar het plafond. Ik zucht. Ik ben doodmoe. Ben er om 20.00u in gekropen.
De eerste werkdag na de collectieve sluit in de opvang, and it hits like a rock. Recht in mijn gezicht. 
Komt het door de drukte vandaag? Waarom kan ik niet meer om met de overvloed aan prikkels? De kinderen op mijn werk, roepen ze echt luider dan anders, of ben ik het? Ligt het aan mij? Waarom hebben mijn collega's er geen last van? Waarom gaat mijn blik op oneindig terwijl ik het zelf pas later door krijg? kan ik niets meer dragen? Vroeger kon ik drie dubbel zoveel dragen. Waarom krijg ik dat niet terug? Het is nu al twee jaar geleden. Waar is de kracht die ik toen had?
Ik draai me op mijn zij. Ik lig hier nu al drie uur wortel te schieten. Ik ben nog steeds doodmoe. 
Ik begin mijn gezicht te strelen. Iets wat ik al een hele tijd mis. Mijn gezicht die gestreeld wordt. De rust die het me brengt. 
De liefdestaal die aanraking heet. Tot iemand anders het doet, dan gaat dat muurtje weer op. Stilletjes. Ik ga recht zitten, begin een beetje te wiebelen. 

Ik voel hem opkomen, een aanval van pure overweldiging.
Ik gebruik het woord "aanval" nog niet zo lang omdat ik het bleef minimaliseren. Tot mijn vriendin, die er ook mee worstelt, me bevestigde in mijn beschrijving van de gevoelens. Anxiety? Een woord die geen nederlandse vertaling heeft. En het stoort me mateloos. 
Sinds ik de schrijfsels uit een van mijn relaties had teruggevonden kreeg ik vreselijke flashbacks. Dingen die ik verdrongen had, dingen die er zwaar over zijn, die écht niet oké zijn. Dingen die mij op vandaag nog verwonden, alsof ik er opnieuw doorga. 
Ik krijg er weer een. Ik ben waardeloos. Ik mag blij zijn als er iemand ook maar doét alsof hij of zij me graag ziet. Daar moet ik het echt maar mee doen. Meer krijg ik niet. Op meer heb ik geen recht. 
Ik ben een ondankbaar wicht. Waarom zou ik meer verwachten? Een gezonde relatie is niet voor mij weggelegd. Ik mag dromen. Zo was het al altijd. 

Ik ga terug liggen en  kijk opnieuw naar het plafond. Ik besef, met dank aan therapie, dat die gedachten louter en alleen gedachten zijn. Dingen die me zijn ingeprent door mensen die het niet goed met me voorhebben. Mensen die zich voedden aan mijn energie tot in het giftige oneindige. Tot zij van me wonnen. Ik vertel mezelf dat luidop. Alsof het dan beter doordringt. 

Mijn ademhaling verzwaart. Mijn wenkbrauwen beginnen zich te fronsen, alsof ik boos kijk.
Dat gebeurt automatisch, merk ik, wanneer ik dieper in gedachten ga. Wanneer ik op een punt kom waar ik er moeilijker uit geraak.
Nu versnelt mijn ademhaling. 
Mijn brein gaat zo ongelofelijk met mij aan de haal dat ik het niet kan bijhouden. Ik zoek krampachtig naar een uitknop. 



Ik spring uit bed en neem mijn laptop. Ik gebruik "slaapmuziek" als zoekterm en steek oortjes in. Ik let op mijn ademhaling en luister naar de stem die mij in slaap probeert te praten. Ik luister maar half. Het lukt me niet. De woorden botsen tegen mijn oren. Ze zitten te vol met andere dingen. 

Je collega's moeten je niet. Ze doen alleen maar vriendelijk in je gezicht. Ze roddelen over je. Je doet je job niet goed. De ouders kijken op je neer. Jij zal nooit iemand vinden. Er zal altijd iets zijn. Je zult niet voldoen, dat is nu toch wel al lang gebleken. Mama? Nee, jij zult geen mama worden. 

Het gevoel in mijn borst wordt te zwaar en ik begin te huilen. Ik ben blij. Huilen is de voorlaatste golf. Ik ben er bijna door.
Ik ga opnieuw recht zitten en wieg mezelf. Ik besef dat ze langer worden, intenser. Dat ik dieper ga. Ik weet ook dat ik er telkens uit geraak. Ik focus me keihard op het feit dat ik er telkens uit geraak. Ik wieg mezelf heftiger. Ik pruts aan mijn huid, maak wondjes, zoek de afleiding daarin. 

Het duurt te lang. Ik kijk naar mijn gsm, twijfel. Zou ik naar hem sturen? Ik ken hem nu al een paar maanden. Hij heeft me nog nooit laten zitten. 
Wacht maar, dat komt nog. 
Nee, het is te laat. Straks slaapt hij al. Ik probeer het alleen. Wie ben ik om zomaar een gat in de nacht naar hem te sturen? Alsof ik in nood zit. 
Ik beeld me in dat hij zijn handen in de mijne legt. Zonder meer. Enkel dat. En dat ik daar oké mee ben. Dat ik troost vind. De optie is er. Nee, hij zal morgen toch moeten werken. 
Maar wat als hij nu niet moet werken? Ik probeer het zelf. Ik kan het alleen. Ik doe het al altijd alleen.

Het duurt te lang. Ik ga met mijn duim over mijn neusbrug. Ik blijf erover strelen in een poging mezelf te kalmeren. Het lukt me niet. Ik kijk opnieuw naar mijn gsm. Ik grijp hem vast.
Hij zal morgen moeten werken, aanvaard op voorhand dat hij niet zal komen en dat je het alleen zult moeten doen. Oké.

"Moet je morgen vroeg op?" stuur ik hem. Even hoor ik niets. Hij slaapt al, hij heeft hier eigenlijk geen zin in, is bezig met iets. Het is mijn probleem.
Ik huil nog meer. Ik geraak er niet uit. 
Ik krijg antwoord. Het zal moeilijk gaan, hij moet er morgen vroeg uit. Hij wil afkomen als het echt nodig is. 
Nodig? Tuurlijk is het niet nodig. Je piekert een beetje, moet je daarvoor nu echt iemand zijn bed uit bellen? 
Ik ga met mijn rug tegen de muur zitten en rol het zwaartedeken die ik kocht voor momenten zoals deze op in een bol.
Ik leg de volle negen kilo op mijn buik. De illusie dat er iemand op mij ligt te rusten brengt me in alle gekheid op een stokje verlichting.
Ook al wil ik diegene zijn die getroost wordt.
Ik pak het knuffelkonijn die op mijn bed ligt sinds mijn geboorte en leg die onder mijn kin. Opnieuw de illusie van een knuffel. Oortjes met slaapmuziek in mijn oren, en gesnik die diep uit mijn borst komt. 


En zo blijf ik zitten. Een uur lang. 
Ik voel mezelf in de laatste fase glijden. Eindelijk.
Ik staar voor me uit. Rust op één punt, uitgeput, heel even doodongelukkig. En dan niets meer. Mijn hoofd wordt mistig en ik doe helemaal niets meer.
Ik wieg niet meer, ik hoor de muziek niet meer. Ik huil niet meer. Ik adem alleen nog. Ik zet de tijd stil en blijf waar ik ben in heel mijn zijn.
Ik ben kapot. De gedachten waren met zoveel dat het een zwarte massa werd. En zo gaat het altijd.
Het wordt teveel, het wordt een massa, één kleur, één vlek, en daar vind ik de rust. Eindelijk. 

Ik droog mijn tranen en zucht intens diep. Ik ben er. 


Mijn hoofdkussen roept me. in sereniteit leg ik mijn hoofd, blij dat ik moe genoeg ben nu. Dat mijn ogen zwaar zijn. 
"Ik ben veilig." zeg ik luidop. "Ik ben oké." Ik zucht. "Ik ben veilig." zeg ik opnieuw. "Ik ben thuis."